20590 |
snoepen |
snoepen:
snŏĕppe (L215a Wellerlooi)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zweepslag:
zwēpslax (L215a Wellerlooi)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snotneus (L215a Wellerlooi)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
17590 |
snuit |
snuit:
snŭŭt (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
19736 |
soda |
soda:
zūəda (L215a Wellerlooi)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
soep:
sŏĕp (L215a Wellerlooi)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zok (L215a Wellerlooi)
|
Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo.ət (L215a Wellerlooi)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
səldo:tə (L215a Wellerlooi)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|