33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboertje:
kø̄tǝrburkǝ (L215a Wellerlooi)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroel (L215a Wellerlooi),
bazeroen (L215a Wellerlooi)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
klotsjes:
klø̜tskǝs (L215a Wellerlooi)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
25114 |
bomijs |
droog ijs:
drueg ies (L215a Wellerlooi)
|
ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blond en blauw slaan:
blōnt ɛn blau gəslāgə (L215a Wellerlooi)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
kraai:
krij (L215a Wellerlooi)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
pijlenboog:
piləmboͅ.əch (L215a Wellerlooi)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bōōwm (L215a Wellerlooi),
byəm (L215a Wellerlooi),
buim (mv.):
beuwm (L215a Wellerlooi)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
boͅgərt (L215a Wellerlooi)
|
I-7
|
24128 |
boomleeuwerik |
leeuwerik:
lewwerik (L215a Wellerlooi)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|