| 32965 |
telen, verbouwen |
telen:
tø̄lǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
| 17632 |
tepel |
deem:
dēm (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
| 34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (L215a Wellerlooi)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
| 34320 |
tepel, tet |
deem:
dēm (L215a Wellerlooi)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
| 28515 |
terugvliegen |
terugslaan:
tǝrøxslǭn (L215a Wellerlooi)
|
Terugvliegen of terugslaan naar de korf, gezegd van de zwermende bijen. Dit doen de bijen, als blijkt dat de moer niet meegevlogen is. [N 63, 31c]
II-6
|
| 19781 |
thuis |
thuis:
tŭŭs (L215a Wellerlooi)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 21379 |
tiend |
tiende:
met lengteteken op de a
tänd (L215a Wellerlooi)
|
tiend [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 22230 |
tijdverdrijf |
tijdkorting:
tĭĕdkorting (L215a Wellerlooi)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 22855 |
tijger |
tijger:
tīēger (L215a Wellerlooi)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 27253 |
timmerman |
timmerman:
tømǝrman (L215a Wellerlooi)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|