18857 |
troosten; troost |
troosten:
trooste (L215a Wellerlooi)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuierketting:
tȳrkɛteŋ (L215a Wellerlooi),
tuiertouw:
tȳrtǫu̯ (L215a Wellerlooi)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hof (L215a Wellerlooi)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zommerhuuske (L215a Wellerlooi)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boompjeskweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bøͅmkəskweəkər (L215a Wellerlooi)
|
[RND 10]
I-7
|
20116 |
turfmolm |
turfgemul:
turfgemul (L215a Wellerlooi),
tø̜rfgęmøl (L215a Wellerlooi)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
28517 |
tuten |
fluiten:
flø̜jtǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het geluid dat de koningin maakt die haar cel reeds verlaten heeft. Op het doffe kwaken van de ongeboren koninginnen antwoordt de pas uitgelopen koningin met een hoog tutend geluid. Dit is het teken dat zij er is. Zij zal proberen zo spoedig mogelijk de nog in de cellen opgesloten koninginnelarven te doden. Dit wordt echter verhinderd door de werkbijen. Het tuten is voor de imker een zeker teken dat er de volgende dag of op zijn laatst nog een dag later een nazwerm zal afkomen. [N 63, 33a; N 63, 32a; N 63, 33b; Ge 37, 42]
II-6
|
32960 |
tweede grasoogst |
nagras:
nǭgras (L215a Wellerlooi)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|
33788 |
uier |
uier:
īr (L215a Wellerlooi),
īǝr (L215a Wellerlooi)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
roos:
ruǝs (L215a Wellerlooi)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|