23312 |
vespers |
vesper (lat.):
də vɛ:spər (L215a Wellerlooi)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
vest:
vêst (L215a Wellerlooi)
|
vest (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28543 |
vetvliegen |
volvliegen:
volvlīgǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c]
II-6
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (L215a Wellerlooi)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
aandoen:
a.ŋgəd^oͅ.n (L215a Wellerlooi)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
25354 |
vijl |
vijl:
vil (L215a Wellerlooi)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
vijver:
vīvǝr (L215a Wellerlooi)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L215a Wellerlooi)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L215a Wellerlooi)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (L215a Wellerlooi),
vinne (L215a Wellerlooi)
|
vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|