28598 |
zwavelkaart |
zwevellap:
zwę̄vǝllap (L215a Wellerlooi)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwêvel (L215a Wellerlooi)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
zweep:
zwēp (L215a Wellerlooi)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
swɛmən (L215a Wellerlooi),
zwemme (L215a Wellerlooi),
zwɛmən (L215a Wellerlooi)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haampje:
hęmkǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
zwäre (L215a Wellerlooi),
zwêre (L215a Wellerlooi)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwērm (L215a Wellerlooi),
zwɛ̄rǝm (L215a Wellerlooi)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwērmǝ (L215a Wellerlooi),
zwɛ̄rmǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28529 |
zwermlustig |
zwermlustig:
zwērmløstex (L215a Wellerlooi)
|
Zwermlustig, gezegd van een volk dat graag en veel zwermt. [N 63, 39b]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
zwērmrīp (L215a Wellerlooi)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|