25126 |
druilerig en koud weer |
kwakkelweer:
met lengteteken op de tweede a
kwakkel wär (L215a Wellerlooi),
nat (weer):
enne natte zommer (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi),
nat (L215a Wellerlooi),
ps. omgespeld volgens Frings!
nat (L215a Wellerlooi)
|
nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || wak weer [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druipen:
hej droowp van den règen (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi),
druppen:
dröppe (L215a Wellerlooi),
hej dröpt van den règen (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droeventros (L215a Wellerlooi)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
19274 |
drukte, gedoe |
gedoe:
gedoej (L215a Wellerlooi)
|
gedoente [SGV (1914)]
III-1-4
|
28660 |
druphoning |
druphoning:
drøphuneŋ (L215a Wellerlooi)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dooͅeoͅf (L215a Wellerlooi)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
dōēf (L215a Wellerlooi)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
21312 |
duits |
duits:
Duitsch (L215a Wellerlooi)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
28422 |
duitse kast |
duitse kast:
duitse kast (L215a Wellerlooi),
lüneburger:
lüneburger (L215a Wellerlooi)
|
Soort bijenkast, afkomstig uit Duitsland. Veel Duitse kasten kennen het systeem van de achterbehandeling. [N 63, 9]
II-6
|
21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
dūvǝkø̜i̯ (L215a Wellerlooi),
duivenslag:
dōēveslag (L215a Wellerlooi),
duvǝslax (L215a Wellerlooi)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|