34495 |
een zandbad nemen |
baggeren:
bagǝrǝ (L215a Wellerlooi)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
28606 |
een zwerm opvangen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het opvangen van een zwerm in een schepkorf. Wanneer een zwerm zich vastgezet heeft aan een tak of iets dergelijks, dan brengt de imker een kleine schepkorf onder de tros. Met een flinke ruk aan de tak valt de zwerm in de korf. Wanneer de bijen in de korf zitten, wordt deze langzaam omgedraaid, omdat de bijen zich aan de strowand of aan elkaar moeten kunnen vastklemmen. Soms moet men een tweede of derde ruk aan de tak geven. Hoe langer een zwerm hangt, hoe vaster hij zit. Een imker moet dus met scheppen niet al te lang wachten. De objecten zwerm, bij e.a. zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N 63, 84a; JG 1a+1b; JG 2b-5, 4; Ge 37, 105; monogr.]
II-6
|
34542 |
eend |
eend:
ɛ̄nt (L215a Wellerlooi)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
33414 |
eendenhok |
eendenkooi:
ɛ̄ ̝ndǝkø̜i̯ (L215a Wellerlooi)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
⁄nvoudig (L215a Wellerlooi)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
28510 |
eerste nazwerm |
tweedzwerm:
twętzwērm (L215a Wellerlooi)
|
De eerste nazwerm of met de voorzwerm meegerekend de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht of tien dagen nadat de voorzwerm is weggevlogen, vliegt de tutende, nieuw uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg. In deze eerste nazwerm kunnen koninginnen zitten die allemaal nog onbevrucht zijn. Zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen ofwel zij bevechten elkaar op leven en dood, totdat er nog één koningin overblijft. Een volk kan slechts één koningin gebruiken. [N 63, 29c; N 63, 37b; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24430 |
egel |
pinegel:
pinegel (L215a Wellerlooi),
stekelvarken:
stekelvarken (L215a Wellerlooi),
stekelvärke (L215a Wellerlooi),
stekelêrke (sic) (L215a Wellerlooi)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)] || stekelvarken
III-4-2
|
24478 |
eik |
eikenboom:
eikebòəm (L215a Wellerlooi),
ɛi̯kənbuəm (L215a Wellerlooi)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eikels (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi),
ɛi̯kəls (L215a Wellerlooi)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
28471 |
eitjes |
eier:
ęjǝr (L215a Wellerlooi)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|