28635 |
ingewinterd volk |
doorhouwers:
dø̄rhaldǝrs (L215a Wellerlooi),
opzetter:
opzetter (L215a Wellerlooi)
|
Volk dat men op stal zet voor de winterperiode vanaf november tot begin maart. [N 63, 107b; N 63, 107a; monogr.]
II-6
|
26785 |
inkuilen |
inkuilen:
inkulǝ (L215a Wellerlooi)
|
De aardappelen worden met de slagkar van het veld naar de boerderij vervoerd en daar op een droge plaats voorlopig opgeslagen om uit te wasemen. Vroeger gebeurde dit in de kelder onder de bakoven (zie aflevering I.6 over de bedrijfsgebouwen van de boerderij). Tegen de winter worden de aardappelen ingekuild, dat wil zeggen in een aardappelkuil of -groeve gestort. De algemene benamingen voor deze handeling staan in dit lemma bijeen. Zie verder het lemma Aardappelkuil, -Groef. [N 12, 28; JG 1a, 1b; S 16; monogr.; add. uit N 12, 29; L 1, a-m; S 19]
I-5
|
34001 |
inspannen |
voorspannen:
vørspanǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
28556 |
interen |
interen:
entę̄rǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het aanspreken van de voorraad voedsel door de bijen, die in wintertros bij elkaar hangen. [N 63, 54c]
II-6
|
28638 |
invoederen |
invoeren:
invoeren (L215a Wellerlooi)
|
Het voeren van de bijen met suiker, suikerwater of voederhoning, voordat de winter begint. [N 63, 110a; monogr.]
II-6
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zaalte (L215a Wellerlooi)
|
zouten (mv.?) [SGV (1914)]
III-2-3
|
28611 |
jaagkorf |
jaagkorf:
jāxkø̜rf (L215a Wellerlooi)
|
Wijde, platte korf of gewone korf die met de opening naar beneden op de opening van een andere korf wordt gezet. Het vlieggat ontbreekt. Omdat men de korf gebruikt bij het jagen, noemt men die in dit geval jaagkorf. Zie ook het lemma Jagen. [N 63, 87d; monogr.]
II-6
|
21181 |
jagen |
aftrommelen:
aftromǝlǝ (L215a Wellerlooi)
|
Kunstmatige manier bij de korfteelt om een zwerm van het moedervolk te scheiden. Wanneer een voorzwerm niet snel genoeg afkomt en wanneer de imker er belang bij heeft dat het volk spoedig gaat zwermen, dan neemt hij zijn toevlucht tot het jagen. Als het darrenbroed achter in de korf bruin is, kunnen de bijen gejaagd worden. De imker zet de moederkorf met de kop op de grond en plaatst er de jaagkorf bovenop, zodat de openingen van beide korven tegen elkaar sluiten. Op de plaats waar de openingen tegen elkaar komen, windt men er een bijdoek om. Met ijzeren krammen hecht men de korven stevig aan elkaar vast. Men gaat nu met beide handen of met soms een stok voor en achter tegen de moederkorf kloppen, onderaan bij de kop van de korf beginnend en geleidelijk aan hoger (Gelens 1963, pag. 22). Af en toe opent men het gesloten vlieggat en blaast er rook in. Als men uit het zoemen der bijen heeft opgemaakt dat zij in de jaagkorf zijn overgelopen, maakt men de korven weer los. De koningin gevolgd door de groep bijen die normaal zou zijn gaan zwermen, zit nu in de jaagkorf. In de moederkorf, waarin geen moer meer zit, moet weer een sterk volk opgroeien door eerst en vooral een nieuwe koningin of moer te vormen. [N 63, 87a; monogr.]
II-6
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L215a Wellerlooi)
|
jak [SGV (1914)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
jalōērs (L215a Wellerlooi)
|
jaloersch [SGV (1914)]
III-1-4
|