34299 |
kudde volwassen varkens |
koppel:
kopǝl (L215a Wellerlooi)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
24199 |
kuifleeuwerik |
leeuwerik:
lewwerik (L215a Wellerlooi)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kykǝ (L215a Wellerlooi),
kȳkǝ (L215a Wellerlooi)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
32341 |
kuip |
kuip:
kyp (L215a Wellerlooi)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (L215a Wellerlooi)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
koet (L215a Wellerlooi),
kŏĕt (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
19015 |
kundig |
kundig:
kundig (L215a Wellerlooi)
|
kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|
28459 |
kunstraat |
kunstraat:
kønstroęt (L215a Wellerlooi)
|
Middenwand van zuivere bijenwas gegoten en voorzien van cellenindruksels op het formaat van fijn werk. Wanneer de kunstraat in het midden van het raam bevestigd wordt, bouwen de bijen het raam uit tot een gelijkmatige raat fijn werk. Kunstraat dient om bijen te dwingen raten in de raampjes te bouwen. [N 63, 14c]
II-6
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køstik (L215a Wellerlooi)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
19314 |
kwaadspreekster |
klapster:
klapster (L215a Wellerlooi)
|
klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|