24350 |
marter |
fluwijn:
fluwien (L215a Wellerlooi)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mombakkes:
mombakkes (L215a Wellerlooi)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L215a Wellerlooi)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
was voor 20 jaar nog luxe-artikel
matəkloͅpər (L215a Wellerlooi)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənézzə (L215a Wellerlooi)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18129 |
mazelen |
mazen:
mazen (L215a Wellerlooi)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (L215a Wellerlooi)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L215a Wellerlooi),
mɛistər (L215a Wellerlooi)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māt (L215a Wellerlooi),
meid:
mɛi̯t (L215a Wellerlooi)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
meikegel:
meikêgel (L215a Wellerlooi),
meikever:
meikever (L215a Wellerlooi),
meikèèver (L215a Wellerlooi)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|