20349 |
kleindochter |
kleindochter:
klengdochter (Q113a Welten)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
hofje:
hø̜fkǝ (Q113a Welten)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
klee geld (Q113a Welten)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkinder:
enkelvoud is niet in gebruik
klenkinger (Q113a Welten)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klengzoon (Q113a Welten)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q113a Welten)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasvink (Q113a Welten)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knìj (Q113a Welten)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knējbaŋk (Q113a Welten)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoeflook (Q113a Welten)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|