19869 |
schuurmiddel |
blauwpan:
blau̯pan (L375p Wessem),
leisteen:
leͅi̯steͅi̯nə (L375p Wessem),
zand:
zantj (L375p Wessem)
|
schuurmiddel om metaal glanzend te maken - blauwsteen (uitgewreven azuursteen) [DC 15 (1947)] || schuurmiddel om metaal glanzend te maken - zand [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19063 |
schuw |
schuw:
sjoewe (L375p Wessem)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19778 |
sering |
kruidnagel:
-
kroe:tnieegəl (L375p Wessem),
kroe:tnieegəl* (L375p Wessem)
|
[DC 17 (1949)]sering [DC 17 (1949)]
I-7, III-4-3
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
segaarepiepke (L375p Wessem)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17870 |
slaan |
slaan:
bunt ɛn blāuw gəslāgə (L375p Wessem)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
kamertje:
kē̜ ̞mǝrkǝ (L375p Wessem)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
17871 |
slag |
klap:
klap (L375p Wessem)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)]
III-1-2
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaglijnen (L375p Wessem)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L375p Wessem)
|
slak [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkənhuuskə (L375p Wessem)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|