33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L375p Wessem)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
uieren:
ȳi̯ǝrǝ (L375p Wessem, ...
L375p Wessem)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kǝrtēr (L375p Wessem)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosjuul (L375p Wessem)
|
bosuil
III-4-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
boks:
boks (L375p Wessem)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oe‧t doo‧n (L375p Wessem)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pē̜rskøtǝlǝ (L375p Wessem)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kūstronjtj (L375p Wessem)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
34061 |
vaars |
vaars:
vɛs (L375p Wessem)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|