17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (L354p Wijchmaal)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gēēlverf (L354p Wijchmaal)
|
geelzucht [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giēhonger (L354p Wijchmaal)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
heulte:
hø̄lt (L354p Wijchmaal),
loper:
løpǝr (L354p Wijchmaal),
sloot:
slut (L354p Wijchmaal),
wal:
wal (L354p Wijchmaal),
zouw:
zǫu̯w (L354p Wijchmaal)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜.t (L354p Wijchmaal)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
24483 |
geknotte wilg |
soets:
soets (L354p Wijchmaal)
|
de wilg [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
koehoedertje:
kouwuierken (L354p Wijchmaal)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (L354p Wijchmaal)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
22441 |
gemaskerd persoon |
man met een masker:
een man met een masker (L354p Wijchmaal)
|
Hoe heet: een gemaskerd persoon? [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
18958 |
gemene vrouw |
heks:
t is n heks (L354p Wijchmaal),
kwade heks:
des in kaoi heks (L354p Wijchmaal)
|
Dat is een kwaad wijf. [ZND 08 (1925)] || t Is een venijn (kwaad wijf). [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|