23242 |
kerstmis |
kerstmis:
korsemis (L354p Wijchmaal)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)]
III-3-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ket[eg]:
kęt[eg] (L354p Wijchmaal)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxitǝ (L354p Wijchmaal)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
dobbele tand:
dobbel taan (L354p Wijchmaal),
dobbelen tand (L354p Wijchmaal)
|
baktand [ZND 01u (1924)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17919 |
kietelen |
kriebelen:
kriebelen (L354p Wijchmaal)
|
kittelen [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24337 |
kikker |
kwakvors:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwakvorsch (L354p Wijchmaal)
|
kikvors [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kind (L354p Wijchmaal),
klèn;kind (L354p Wijchmaal)
|
kind [ZND 08 (1925)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinkettie:
kenkęti (L354p Wijchmaal)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kiekhoest (L354p Wijchmaal)
|
kinkhoest [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
29843 |
kippen |
hennen:
he.nǝ (L354p Wijchmaal),
henǝn (L354p Wijchmaal)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|