17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
glibber:
glibber (Q104p Wijk),
kletskop:
une kletskop (Q104p Wijk)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (Q104p Wijk)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
keersebak (Q104p Wijk)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsendomper:
keersendomper (Q104p Wijk)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (Q104p Wijk)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmijt:
eigen spellingsysteem
kiesmiet (Q104p Wijk)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23308 |
kalot |
kalotje (<fr.):
kelötsche (Q104p Wijk),
kalotsje:
kelötske (Q104p Wijk)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
18564 |
kamerjas |
kamerjas:
kaamerjas (Q104p Wijk),
ochtendjas:
ochtendjas (Q104p Wijk),
peignoir (fr.):
punnoir (Q104p Wijk)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18638 |
kamizool |
kamizooltje (<fr.):
Alleen voor dames.
kammezölke (Q104p Wijk)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
luchter:
luuchters (Q104p Wijk)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|