23563 |
koorzanger |
zanger:
zenger (Q104p Wijk)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kersèt (Q104p Wijk),
kurset (Q104p Wijk)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18361 |
kort onderrokje |
halve rok:
have ròk (Q104p Wijk),
piszieltje:
WNT: pissen, afl. pisziel, zieltje of wollen rok, die als onderkleed over het hemd gedragen wordt, thans vooral door kinderen. In Limburg gewoonlijk piszielke.
piszieëlke (Q104p Wijk),
poeprokje:
poeprökske (Q104p Wijk)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
bindel:
bindelen (Q104p Wijk),
gatslint:
gatslinte (Q104p Wijk)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
kort:
kort vaan aosem (Q104p Wijk)
|
kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
kniebroek:
kneebrook (Q104p Wijk),
kort broekje:
kort breukske (Q104p Wijk),
korte broek:
korte brook (Q104p Wijk)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
half steveltje:
haaf stievelke (Q104p Wijk),
halve stevel:
halve stievel (Q104p Wijk)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
korte oonderbrook (Q104p Wijk, ...
Q104p Wijk)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q104p Wijk, ...
Q104p Wijk,
Q104p Wijk)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21657 |
kosten |
komen:
koamen (Q104p Wijk),
kosten:
kosten (Q104p Wijk),
staan:
wievul stoan de kippen? (Q104p Wijk)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|