id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21598 | mompelen | grommen: gromme (Wijlre) | binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
17758 | mond | mond: mo.nd (Wijlre), moont (Wijlre), móont (Wijlre) | mond [RND] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] III-1-1 |
17759 | mond (spotnamen) | blets: Plat. blètšj (Wijlre), muil: Plat. moel (Wijlre, ... ) | Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] III-1-1 |
22684 | mondharmonica | monica: moeneka (Wijlre) | Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
22681 | mondstuk | mondstuk: mondsjtuk (Wijlre) | Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
25063 | mondvol | slok: sjloek (Wijlre) | de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] III-4-4 |
24502 | monnikskap | paterskap: patesjkap (Wijlre) | Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)] III-4-3 |
25169 | mooi, helder weer | schoon weer: sjoèn wèèr (Wijlre) | mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4 |
20521 | moot vis | stuk: stuuk (Wijlre) | moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)] III-2-3 |
19356 | mopperen | foeteren: foetere (Wijlre), grommen: gromme (Wijlre) | binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4 |