20122 |
muizen |
muizen:
moezen (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24926 |
mul (zand) |
mul:
(fr.hgd. das Mühl = t vuil, stof)
mul (Q201p Wijlre)
|
mulle grond
III-4-4
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
mə.tš (Q201p Wijlre),
pats:
patš (Q201p Wijlre)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
schans:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
sjans (Q201p Wijlre)
|
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mū.r (Q201p Wijlre)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
muurviool:
-
moe-ər-fiejoe-lə (Q201p Wijlre),
moerfiole (Q201p Wijlre)
|
muurbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
24762 |
muurpeper |
muurpeper:
moerpeper (Q201p Wijlre)
|
Muurpeper (sedum acre 5 tot 15 cm groot. De stengels zijn kruipend, de bloeiende rechtop, kort; de bladeren zijn kortbolrond, zonder stekelpuntje, dicht opeen, lichtgroen van kleur; de bloemen zijn vrij groot en geel; smaakt dikwijls scherp. Bloeitijd i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22670 |
muziekinstrument |
instrument:
isjtrument (Q201p Wijlre)
|
Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
musikant (Q201p Wijlre)
|
Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
26400 |
naaf |
naaf:
nāf (Q201p Wijlre)
|
De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.]
I-13
|