19322 |
opschepper |
bezeikte, een -:
beseikte (Q201p Wijlre),
ingebeelde kwast:
igebeelde kwas (Q201p Wijlre)
|
vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuve (Q201p Wijlre)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
uitvallen:
oetvalle (Q201p Wijlre)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17900 |
optillen |
oplichten:
opluchte (Q201p Wijlre),
opløXtə (Q201p Wijlre)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || optillen [RND]
III-1-2
|
21939 |
opvliegen |
opvliegen:
opvleege (Q201p Wijlre)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22737 |
orgel |
orgel:
eurgelmAn (Q201p Wijlre)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
eurgelmAn (Q201p Wijlre)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
øs (Q201p Wijlre),
ǫs (Q201p Wijlre)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (Q201p Wijlre)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
krak:
krak (Q201p Wijlre)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|