24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
muizenlookje:
moezeleukske (Q201p Wijlre),
tam:
taam (Q201p Wijlre)
|
das [DC 07 (1939)] || muizengat || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
remetiek (Q201p Wijlre)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbel (Q201p Wijlre)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29929 |
richten |
tracteren:
traktē̜rǝ (Q201p Wijlre)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q201p Wijlre
[(drie of vier)]
),
mestgaffel:
[mest]˲ga.fǝl (Q201p Wijlre
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
réét (Q201p Wijlre)
|
Riet (phragmites communis 80 tot 135 cm grote plant. De plant heeft een kruipende wortelstok en dikwijls bovengrondse uitlopers; de bladeren zijn breed en spits, de randen zijn ruw aan de voet met een haarkrans; de aartjes bevinden zich in een grote, st [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
gemade/gemaai:
gǝmāi̯ (Q201p Wijlre)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
varen:
vaare (Q201p Wijlre)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rīgdom (Q201p Wijlre)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
veldwachter (Q201p Wijlre)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|