21937 |
ruitijd |
ruitijd:
rüjtied (Q201p Wijlre)
|
Hoe heet de tijd waarin de duiven verpluimen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
roppen:
roepe (Q201p Wijlre)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25148 |
rukwind |
houwmouw:
how mow (Q201p Wijlre),
stuifwind:
stoef wind (Q201p Wijlre)
|
rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24349 |
runderhorzellarve |
angelbuts:
angel-böts (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre,
Q201p Wijlre),
angelbötze (?) (Q201p Wijlre)
|
paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)] || schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
schaft:
sjaft (Q201p Wijlre)
|
Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
oudemannengesticht:
oud mannegesjtich (Q201p Wijlre)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21364 |
ruw, hard |
ongevoelig:
ongevullig (Q201p Wijlre)
|
zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21292 |
ruzie |
schobbe:
WNT: schobben (I), C) 2. schelden, schimpen.
sjoebe (Q201p Wijlre)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzing maken:
rusing make (Q201p Wijlre)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24372 |
salamander |
krokodil:
krokodil (Q201p Wijlre),
salamander:
salamander (Q201p Wijlre)
|
salamander [DC 07 (1939)]
III-4-2
|