22824 |
schutter |
schutter:
sjətər (Q201p Wijlre)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳ(ǝ)r (Q201p Wijlre)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
19869 |
schuurmiddel |
mergel:
meͅrgəl (Q201p Wijlre),
ook voor b en c
meͅrgəl (Q201p Wijlre),
witte zand:
wetə zant (Q201p Wijlre)
|
schuurmiddel om metaal glanzend te maken - zand [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33416 |
schuurpoort |
schuurpoort:
šyrpǭǝt (Q201p Wijlre),
šȳrpǭt (Q201p Wijlre)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
19063 |
schuw |
schuw:
sju (Q201p Wijlre)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20962 |
selderij |
selderie:
sielderie (Q201p Wijlre),
silderie (Q201p Wijlre)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
19778 |
sering |
kruidnagel:
-
kroednägel (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
meibloem:
(oo-kort)
mei-bloom (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre),
-
meiblomme (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
[DC 17 (1949)]sering [DC 17 (1949)]
I-7, III-4-3
|
20569 |
sigarenpijpje |
spitsje:
sjpitske (Q201p Wijlre)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17752 |
sik |
sik:
sik (Q201p Wijlre),
sìk (Q201p Wijlre)
|
sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28694 |
sikkel |
sikkel:
sekǝl (Q201p Wijlre),
zikkel:
ziǝkǝl (Q201p Wijlre)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|