22413 |
vishengel |
visgarde:
vøsjgēͅt (Q201p Wijlre)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
sjnoor (Q201p Wijlre)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (Q201p Wijlre)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mèrkef (Q201p Wijlre, ...
Q201p Wijlre)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24914 |
vlaktex |
platte, de -:
pledde (Q201p Wijlre)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vluchte (Q201p Wijlre)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
20944 |
vlees |
vlees:
fleisj (Q201p Wijlre),
vleisch (Q201p Wijlre)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
21442 |
vleien |
aan de bodem gaan:
an der boëm gaon (Q201p Wijlre),
schmeicheln (du.):
sjmeichele (Q201p Wijlre)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kontekroeper (Q201p Wijlre)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuusje:
kyškǝ (Q201p Wijlre),
varken:
vɛrkǝ (Q201p Wijlre)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|