27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q201p Wijlre)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q201p Wijlre)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19266 |
gek persoon |
quatsch-kop (< du.):
kwatsjkop (Q201p Wijlre)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
flauwekul maken:
flawe kul maken (Q201p Wijlre)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkengesticht:
gekke gesjtich (Q201p Wijlre)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wie(ën) (Q201p Wijlre),
wiej (Q201p Wijlre),
wijdenstok:
wiejesjtok (Q201p Wijlre)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || knotwilg
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
xɛld (Q201p Wijlre),
xɛlt (Q201p Wijlre)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
22100 |
geld inzetten |
poulen (<fr.):
poele (Q201p Wijlre)
|
geld inleggen (inzetten)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24578 |
gelderse roos |
wilde vlier:
wille vléér (Q201p Wijlre)
|
Gelderse roos (viburnum opulus). Tot 3 m hoge struik; de bladeren zijn enkelvoudig en 3- tot 5-lobbig, slap en grof getand; de bloemen staan in platte tuilen, die aan de rand groot, stervormig en onvruchtbaar zijn; de middelste zijn kleiner en vruchtbaar. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24809 |
gele ganzebloem |
alverderf:
alverderf (Q201p Wijlre)
|
Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)]
III-4-3
|