20556 |
glazig |
glazertig:
glazertig (Q201p Wijlre)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q201p Wijlre)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
glitschen (du.):
glitsje (Q201p Wijlre),
glitsen:
glitsje (Q201p Wijlre)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
glimlachen:
glimlache (Q201p Wijlre)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
gloeiworm:
gleuj wörm (Q201p Wijlre),
vuurwormpje:
vuurwörmke (Q201p Wijlre),
vuurwörmkə (Q201p Wijlre),
vuurwörmpke (Q201p Wijlre)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
filou (fr.):
fieloor (zn.) (Q201p Wijlre),
stiekemerd:
stiekemerd (Q201p Wijlre)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
achterbaks:
achterbaks (Q201p Wijlre)
|
huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
opschieten:
opsjete (Q201p Wijlre)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21959 |
goed voederen |
genoeg geven:
genog gaeve (Q201p Wijlre)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: goed voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
scheerstoel:
sjɛ̄rsjtōl (Q201p Wijlre)
|
De goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|