31388 |
zaagvijl |
zaagvijl:
zē̜x˲vīl (Q108p Wijnandsrade)
|
In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103]
II-11
|
31271 |
zadel |
mal:
mal (Q108p Wijnandsrade),
zadel:
zāl (Q108p Wijnandsrade
[(rond en plat)]
)
|
Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52]
II-11
|
18234 |
zakhorloge |
uur:
oer (Q108p Wijnandsrade)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korreltje:
ə körrəlkə (Q108p Wijnandsrade)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
sanikkə (Q108p Wijnandsrade),
zeuren:
zeurə (Q108p Wijnandsrade),
zeveren:
zèverə (Q108p Wijnandsrade)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
loeder:
loedər (Q108p Wijnandsrade)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
netjes:
netjəs (Q108p Wijnandsrade)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25140 |
zeer warm weer |
hits:
hets (Q108p Wijnandsrade)
|
sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31277 |
zethamer |
vormhamer:
vǫrǝmhāmǝr (Q108p Wijnandsrade)
|
Hamer met vierkante kop die de smid gebruikt bij het haaks ombuigen of "scherp innemen" van kanten of uitstekende delen van een smeedstuk. Zie ook afb. 37a-b en het volgende lemma. Volgens de respondent uit L 299 werd de zethamer gebruikt bij het smeden van de ploegkam (plōxkamp) aan de oude Brabantse ploeg. [N 33, 78-79; N 33, 82]
II-11
|
19718 |
zeven |
zijen:
ziejə (Q108p Wijnandsrade)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|