18064 |
bof |
bof:
bof (Q108p Wijnandsrade)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (Q108p Wijnandsrade)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (Q108p Wijnandsrade)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WLD
sjaal (Q108p Wijnandsrade)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hoal ies (Q108p Wijnandsrade)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WLD
boënəkrudje (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
31417 |
boogdrilboor |
boogdril:
bǭx˱drel (Q108p Wijnandsrade),
zwijbelboor:
šwibǝlbǭr (Q108p Wijnandsrade)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
WLD
kroeën (Q108p Wijnandsrade)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27813 |
boormachine |
boormachine:
bǭrmašin (Q108p Wijnandsrade)
|
In het algemeen een werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. In de boorhouder van de boormachine wordt daartoe een boorijzer bevestigd. Zie ook de lemmata "handboormachine", "borstmachine", "borstboormachine", "kolomboormachine", etc. [N 33, 122]
II-11
|
31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭrswøŋǝl (Q108p Wijnandsrade)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|