18829 |
ellende (lijden) |
elend:
ieëleng (Q108p Wijnandsrade)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17985 |
epidemie |
epidemie:
epədemie (Q108p Wijnandsrade),
krankte die besmettelijk is:
besmettəlijk (Q108p Wijnandsrade)
|
Epidemie: een besmettelijke ziekte die zich zeer snel uitbreidt (epidemie). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19013 |
er heet aan toegaan |
spannen:
sjpannə (Q108p Wijnandsrade)
|
er heet aan toegaan, er heftig aan toegaan [spannen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18837 |
ernstig |
serieus:
serieus (Q108p Wijnandsrade)
|
van ernst vervuld [serieus, menens, ernstig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24729 |
esdoorn |
es:
WLD
esj (Q108p Wijnandsrade)
|
De esdoorn: een grote boom met dichte kroon; de twijgen zijn donkergrijs met groene knoppen; het blad is donkergroen, aan de onderzijde grijs; de bloemen staan in hangende trosvormige pluimen, terwijl de gevleugelde zaden onderling een scherpe hoek vormen [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31494 |
felshamer |
felshamer:
vɛlshāmǝr (Q108p Wijnandsrade)
|
Hamer met een wat gebogen dwarse, puntige pen die bij het felsen wordt gebruikt. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 314) wordt felswerk vooral met een houten hamer gedaan. [N 33, 75]
II-11
|
31381 |
fijne zoetvijl |
kunstvijl:
køns˲vīl (Q108p Wijnandsrade)
|
Extra fijne vijl. Volgens de invuller uit P 219 werd de fijne zoetvijl gebruikt voor polierwerk. [N 33, 92]
II-11
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q108p Wijnandsrade)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdərə (Q108p Wijnandsrade)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18010 |
flauwvallen |
kwalijk vallen:
koalik vallə (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|