20525 |
flensje |
pannenkoekje:
pannəkeuksjkə (Q108p Wijnandsrade)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
flets:
fletsj (Q108p Wijnandsrade),
vaal:
vaal (Q108p Wijnandsrade)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (Q108p Wijnandsrade)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25240 |
fris weer |
fris:
frisj (Q108p Wijnandsrade)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
fronsə (Q108p Wijnandsrade),
rimpelen:
rimpələ (Q108p Wijnandsrade)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
knatsen:
knatsjə (Q108p Wijnandsrade)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20536 |
fruiten |
bruin braden:
broen broa (Q108p Wijnandsrade)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
geit liGGə (Q108p Wijnandsrade)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q108p Wijnandsrade),
pratsgaar:
pratsj gaar (Q108p Wijnandsrade)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] || moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
galsjtê (Q108p Wijnandsrade)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|