17547 |
grof gebouwd |
grof:
groaf (Q108p Wijnandsrade),
zwaar:
sjwoar (Q108p Wijnandsrade)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19979 |
grommen |
grommen:
± WLD
grommə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grondwatər (Q108p Wijnandsrade)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (Q108p Wijnandsrade)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31310 |
gutsbeitel |
gootbeitel:
gø̜t˱bęjtǝl (Q108p Wijnandsrade),
guts:
gøts (Q108p Wijnandsrade)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-11, II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (Q108p Wijnandsrade),
koude bijs:
ən kou bīēs (Q108p Wijnandsrade)
|
nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18404 |
haarcrème |
haarcrme:
hoar crèmə (Q108p Wijnandsrade),
haarvet:
hoar vet (Q108p Wijnandsrade)
|
crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17796 |
haarstaart |
staart:
sjtart (Q108p Wijnandsrade)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjaagt (Q108p Wijnandsrade),
ongeduldig:
óngədöldich (Q108p Wijnandsrade)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31384 |
halfronde vijl |
halfronde bastaardvijl:
hāfrǫn ~ (Q108p Wijnandsrade)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|