20460 |
minnaar |
vriend:
vrundj (Q108p Wijnandsrade)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)] || Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
24929 |
modder, slijk |
prats:
pratsj (Q108p Wijnandsrade)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
couraasj (Q108p Wijnandsrade)
|
onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17567 |
moedervlek |
moedervlek:
moeədərvlek (Q108p Wijnandsrade)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
moed hebben:
mood höbbə (Q108p Wijnandsrade)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
tot moes koken:
tot moos koake (Q108p Wijnandsrade)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18873 |
mokken |
motsen (<du.):
moetsə (Q108p Wijnandsrade)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21598 |
mompelen |
mopperen:
moppərə (Q108p Wijnandsrade),
morren:
morrə (Q108p Wijnandsrade)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20521 |
moot vis |
stuk vis:
stök vusj (Q108p Wijnandsrade)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|