17850 |
omhooggaan |
stijgen:
sjtiegə (Q108p Wijnandsrade)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21845 |
onbeleefd |
onbeleefd:
onbeleëfd (Q108p Wijnandsrade)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lómp (Q108p Wijnandsrade),
onbeschoft:
ónbeschóft (Q108p Wijnandsrade)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbesjeëmd (Q108p Wijnandsrade)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klare lucht:
kloar log (Q108p Wijnandsrade)
|
wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
WLD
vot (Q108p Wijnandsrade)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31316 |
onderlegplaat |
nagelblok:
nǫalblǫk (Q108p Wijnandsrade)
|
Blokje met gaten van verschillende grootte, dat onder de plaat gelegd wordt waarin met een doorslag gaten moeten worden geslagen. Zie ook afb. 54. De schijf (Q 83) was een ijzeren blok waarin verschillende gaten waren aangebracht. [N 33, 349]
II-11
|
18947 |
ondeugend, stout |
ondeugend:
onduëgend (Q108p Wijnandsrade)
|
stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18948 |
ondeugende vrouw |
loeder:
loedər (Q108p Wijnandsrade)
|
een vrouw die zich niet aan de zedelijke normen houdt, zich niet volgens deze gedraagt, en zich er niet aan stoort [loeter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
bedrieger:
bədregər (Q108p Wijnandsrade)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|