20121 |
spinnen |
spinnen:
± WLD
sjpinnə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
WLD
sjpint (Q108p Wijnandsrade)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
WLD
sjpitskuël (Q108p Wijnandsrade)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
± WLD
sjpitsmoes (Q108p Wijnandsrade),
veldmuis:
± WLD ?
(veldmoes) (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
WLD
vork (Q108p Wijnandsrade)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19359 |
spotten |
belachelijk maken:
bəlachəlijk makə (Q108p Wijnandsrade)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sjprokkələ (Q108p Wijnandsrade)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
sprookje:
sjprookjə (Q108p Wijnandsrade)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitlopen:
WLD
oetloupə (Q108p Wijnandsrade)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17910 |
spuiten |
spritsen (<du.):
sjprietsə (Q108p Wijnandsrade),
spuiten:
sjpuitə (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-1-2, III-4-4
|