17738 |
stinken |
stinken:
sjtinkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
stek:
sjtek (Q108p Wijnandsrade)
|
een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
31308 |
stokbeitel |
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (Q108p Wijnandsrade),
veiligheidsbeitel:
veiligheidsbeitel (Q108p Wijnandsrade)
|
In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.]
II-11
|
20519 |
stokvis |
stokvis:
sjtokvusj (Q108p Wijnandsrade)
|
bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18843 |
stomverbaasd |
verpapzakt:
verpapzakt (Q108p Wijnandsrade)
|
zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29524 |
stookgat |
vuurpot:
vȳrpǫt (Q108p Wijnandsrade)
|
Het gat (of de gaten) in het smidsbed waarin het kolenvuur ligt. Zie ook afb. 6. [N 33, 21]
II-11
|
25173 |
stormx |
storm:
sjtorm (Q108p Wijnandsrade)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17901 |
stoten |
stoten:
sjtoeətə (Q108p Wijnandsrade)
|
Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18846 |
stoutmoedig |
vrij en frank:
vrie en vrank (Q108p Wijnandsrade, ...
Q108p Wijnandsrade)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20534 |
stoven |
gaar stoven:
gaar sjtovə (Q108p Wijnandsrade),
stoven:
sjtovə (Q108p Wijnandsrade)
|
bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)] || stoven; Hoe noemt U: Met weinig vet op laag vuur gaar laten worden (smoeren, stoven, wallen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|