| 18917 |
traag |
lui:
lui (Q108p Wijnandsrade),
traag:
tróäg (Q108p Wijnandsrade)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17928 |
trant |
gang:
gank (Q108p Wijnandsrade)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17958 |
trappelen |
zeer lopen:
zier loupe (Q108p Wijnandsrade)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 19292 |
treiteren |
kwellen:
kweələ (Q108p Wijnandsrade)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20485 |
trek, eetlust |
zin:
zin (Q108p Wijnandsrade)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 17898 |
trekken |
trekken:
trèkkə (Q108p Wijnandsrade)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 18822 |
treuren |
bedroefd:
bədreufd (Q108p Wijnandsrade)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
truëzəleër (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18857 |
troosten; troost |
troosten:
truëstə (Q108p Wijnandsrade)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33595 |
tros vruchten |
tros:
WLD
tros (Q108p Wijnandsrade)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|