24961 |
vijver |
wijert:
wiejərt (Q108p Wijnandsrade)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
± WLD
vinnə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31276 |
vlakhamer |
vlakhamer:
vlakhāmǝr (Q108p Wijnandsrade)
|
Hamer met een losse of vaste steel en een vlakke kop, waarop met een andere hamer geslagen wordt om een werkstuk vlak te maken. Zie ook afb. 37c. [N 33, 78-79; N 33, 82; N 33, 55]
II-11
|
24914 |
vlaktex |
vlak land:
vlak land (Q108p Wijnandsrade)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vlegtə (Q108p Wijnandsrade)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
21442 |
vleien |
slijmen:
sjliemə (Q108p Wijnandsrade)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kóntəkroepər (Q108p Wijnandsrade)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vluëgəl (Q108p Wijnandsrade)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
zoemen:
± WLD
zoemə (Q108p Wijnandsrade)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33598 |
vlies in een vrucht |
keets:
WLD
kitsj (Q108p Wijnandsrade)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|