33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
witte streep:
wetǝ strī.p (L365p Wijshagen)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
34642 |
latwerk |
raam:
raam (L365p Wijshagen)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L365p Wijshagen)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L365p Wijshagen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnǝ (L365p Wijshagen),
miltkuil(en):
me.lkű.lǝ (L365p Wijshagen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nən (L365p Wijshagen)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
leverpastei:
lēͅ.vərpás’teͅi (L365p Wijshagen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lɛ.vərworst (L365p Wijshagen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17647 |
lies |
lies:
lis (L365p Wijshagen),
lęi̯s (L365p Wijshagen)
|
Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12
|
17617 |
lip |
lip:
lep (L365p Wijshagen),
lip (L365p Wijshagen)
|
lip [ZND m] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|