32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mē̜mǝšen (P172p Wilderen)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
33673 |
graszode |
res:
ręs (P172p Wilderen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
17886 |
graven |
graven:
grooven (P172p Wilderen)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
riǝnstiǝn (P172p Wilderen)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (P172p Wilderen)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kure (P172p Wilderen),
stip:
ook materiaal znd 29, 16
stippe (P172p Wilderen)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21220 |
grindweg |
kriezel:
Algemeen.
kriezel (P172p Wilderen),
kriezelweg:
kriezel"is algemeen.
kriezelweg (P172p Wilderen)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kriezel:
kriezel (P172p Wilderen)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
profiteren:
geprofeteird (P172p Wilderen),
wassen:
wasǝ (P172p Wilderen)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)]
I-4, III-1-1
|
20778 |
groente |
legumen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
legummen (P172p Wilderen),
leguummen (P172p Wilderen)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|