32797 |
overdwars eggen |
terwars [eggen]:
tǝrwi̯ā.s (Q073p Wimmertingen)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
33897 |
overkoot |
(het staat) te recht:
tǝ rɛxt (Q073p Wimmertingen)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het leng [eggen]:
ęn t lɛŋ (Q073p Wimmertingen)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bęi̯.nmǫu̯ǝ (Q073p Wimmertingen)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22804 |
paar of onpaar |
paar of onpaar:
poar of onpoar (Q073p Wimmertingen)
|
Paar of onpaar (een kinderspel, waarbij naar een even of oneven getal knikkers, enz. geraden wordt). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
29635 |
paard |
paard:
pi̯ā.t (Q073p Wimmertingen)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33991 |
paardedeken onder het zadel |
onderzadel:
ǫnǝrzǭǝl (Q073p Wimmertingen),
zadelkussens:
zǭǝlkø̜sǝs (Q073p Wimmertingen)
|
Deken die onder het zadel wordt gelegd om de rug van het paard te beschermen. Uit een aantal opgaven blijkt dat daarvoor ook andere materialen zoals kussens, vilt of (plastic) zakken gebruikt worden. Vergelijk ook lemma Onderzadel. [JG 1a, 1b]
I-10
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtø̜̄.x (Q073p Wimmertingen)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pān (Q073p Wimmertingen
[(tien voren)]
),
perk:
pɛ.rǝk (Q073p Wimmertingen
[(zestien voren)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
20700 |
pannenkoek |
cichoreikoek:
cichoreikoek (Q073p Wimmertingen)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|