19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmesje:
jadtapəlmēͅi̯skə (Q079a Wintershoven)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21244 |
schip |
schip:
twie sjepen een sjeep (Q079a Wintershoven)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
sŋn (Q079a Wintershoven)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
kleine tremel:
klęnǝn trēmǝl (Q079a Wintershoven)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sŋn (Q079a Wintershoven)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
ŋjntrɛkən (Q079a Wintershoven)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
statəl (Q079a Wintershoven)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
alpen:
alǝpǝ (Q079a Wintershoven)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šū.fǝl (Q079a Wintershoven
[(ouder dan de hak)]
)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šū.fǝlǝ (Q079a Wintershoven)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|