25120 |
donderen |
donderen:
dondər (Q079a Wintershoven)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dən dondər (Q079a Wintershoven)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
dodshɛmd (Q079a Wintershoven)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
⁄t wēər geͅt oͅuf (Q079a Wintershoven)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dō.rǝ (Q079a Wintershoven)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
slat:
slat (Q079a Wintershoven)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopmantel:
do:pma:ntəl (Q079a Wintershoven)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
do:pmətskə (Q079a Wintershoven)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
werkvoordoek:
wɛ:rk vərək (Q079a Wintershoven)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
swɛrdəsə klēr (Q079a Wintershoven)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|