32609 |
gierschep, gieremmer |
scheppan:
šø̜ppán (Q079a Wintershoven)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stø̜k (Q079a Wintershoven),
zeikton:
[zeik]tǫn (Q079a Wintershoven)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
18687 |
glacé |
leren haas:
līərə hāsə (Q079a Wintershoven)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
jadǝwęrk (Q079a Wintershoven)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
18879 |
glimlachen |
glimlachen:
glimlaachen (Q079a Wintershoven)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goͅi̯ə (Q079a Wintershoven)
|
gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
21627 |
gouden twintig frank |
goudfrankje:
ps. omgespeld volgens Frings.
gōt frēͅŋskə (Q079a Wintershoven),
ə gōt frēͅŋskə (Q079a Wintershoven),
napoleon:
ps. omgespeld volgens Frings.
Napōleoͅŋ (Q079a Wintershoven),
ənə Napōleoͅŋ (Q079a Wintershoven)
|
Betekenis en uitspraak van: napoleon? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] || gouden munt van 20 franc [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
rozen:
rǫuzǝ (Q079a Wintershoven)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
grein:
grɛ̄ (Q079a Wintershoven),
grɛ̄n (Q079a Wintershoven)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33132 |
graanafval |
scheigoed:
šęi̯gǫu̯t (Q079a Wintershoven)
|
Al hetgeen van het bijeengeveegde van de dorsvloer na het uitkammen overblijft, dat géén graankorrels is en dus daarvan gescheiden moet worden. Het is afval van graan, slechte, onvolgroeide korrels, kafsplinters, enz. Het is ook hetgeen door het wannen van het graan wordt gescheiden; zie ook de toelichting bij het lemma ''kaf'' (6.3.3). Doorgaans wordt onder de benamingen die in dit lemma samengebracht zijn verstaan al hetgeen grover is dan kaf, maar fijner dan stro; "kaf" is dan ook in een apart lemma ondergebracht. Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men daarentegen doorgaans, en zeker in het Truierlands waar het naast scheigoed met de meer algemene betekenis voorkomt, de vlimmetjes rond de korrels, ofwel het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Ze zijn als een apart lemma opgevoerd, zie lemma ''spikken'' (6.1.31). Ook bij het type rauwding wordt opgemerkt dat dit "aan vee wordt gevoederd". De meervouden in dit lemma zijn op de vatten als verzamelnamen; in de opgegeven plaatsen komt de enkelvoudsvorm niet voor.' [N 14, 31 en 36; JG 1a, 1b, 2c; L 36, 64; L 48, 16; Lu 2, 16; monogr.]
I-4
|