34058 |
koe |
koe:
kuu̯ (Q079a Wintershoven)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwjǭ.t (Q079a Wintershoven),
vatsji:
vatšɛi̯ (Q079a Wintershoven)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kukbrēǝkǝr (Q079a Wintershoven)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kukəpan (Q079a Wintershoven),
spekpan:
speͅkpan (Q079a Wintershoven)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
kāfepoͅt (Q079a Wintershoven)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
šup (Q079a Wintershoven)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kǫlǝk (Q079a Wintershoven)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
20005 |
konijn |
konijn:
knein (Q079a Wintershoven),
kənēͅ.n (Q079a Wintershoven),
pl.
kənēͅ.n (Q079a Wintershoven)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
ich heb den keuning en de dam van de hattens beteen (Q079a Wintershoven)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (Q079a Wintershoven)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|