20700 |
pannenkoek |
smoutkoek:
smātkoek (Q079a Wintershoven)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
pannenlap:
panəleͅp (Q079a Wintershoven)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
’n sloef (Q079a Wintershoven)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
pÚɛ̄rəpløə (Q079a Wintershoven),
’n paraplu (Q079a Wintershoven)
|
paraplu [N 23 (1964)], [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pōͅərə (Q079a Wintershoven)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
23283 |
parochie |
parochie:
`kerkel. gemeente`
`n parochie (Q079a Wintershoven)
|
Een parochie; dit woord kan betekenen zoals in het Nederl. "kerkelijke gemeente met een pastoor"ofwel eenvoudig "dorp"; welke betekenis heeft het bij u? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
de paus (Q079a Wintershoven)
|
De paus. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
26372 |
peilmerk |
pegel:
pęgǝl (Q079a Wintershoven)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
30887 |
pek |
pek:
pi-jǝk (Q079a Wintershoven)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
34116 |
penis van de stier |
durenpink:
dȳrǝpe.ŋk (Q079a Wintershoven)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|