34001 |
inspannen |
inspannen:
enšpanǝ (Q204p Wittem)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
25589 |
invetten |
smeren:
šmē̜rǝ (Q204p Wittem)
|
Blik, vorm of plaat invetten om aankleven van het deeg te voorkomen. [N 29, 38a; monogr.]
II-1
|
25622 |
inzakken |
inzakken:
enzakǝ (Q204p Wittem)
|
Het inzakken van het brood op de plaats waar een stuk onrijp deeg zit. Er komen verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 29, 68b]
II-1
|
25626 |
inzakken of inzakking |
te sterk ingang:
tǝ štɛrk en gāŋk (Q204p Wittem)
|
Het inzakken of de inzakking van het brood, ontstaan doordat de deegpunten niet over elkaar vallen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 71; monogr.]
II-1
|
18724 |
kammen |
kammen:
kɛm (Q204p Wittem)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12]
II-3
|
31171 |
kanthout |
refelhout:
refǝlhōt (Q204p Wittem)
|
Het langwerpig stuk hout, met inkepingen aan beide uiteinden, gebruikt om een siernaad aan te brengen langs de kant van het leer. Zie afb. 78. [N 36, 34; N 36, 33; N 36, 32; Li 1963, 34]
II-10
|
31162 |
kantschaaf |
kantbreker:
kāntbrę̄kǝr (Q204p Wittem),
kantenbreker:
kantǝbrę̄jkǝr (Q204p Wittem)
|
Stalen instrumentje met holle voorkant waarmee men scherpe kanten afrondt aan de zijden van een leren riem. Zie afb. 74. [N 36, 36; Li 1963, 43]
II-10
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q204p Wittem)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝq (Q204p Wittem)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
31177 |
karsmid |
smid:
šmet (Q204p Wittem)
|
Smid die metalen onderdelen voor karren en wagens zoals wiel- en naafbanden vervaardigt en monteert. Zie ook de paragraaf over de karsmid. [RND 77]
II-11
|