e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wittem

Overzicht

Gevonden: 241
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrabsel geschraps: gǝšraps (Wittem) De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.] II-1
sluiting aan de ovendeur ovenschuif: ōǝvǝsšȳf (Wittem) Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b] II-1
sluitriem haamslot: hāmšlǫt (Wittem), kropriem: krǫprēm (Wittem) Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13] I-10
smalle weegbree weegbree: wēgbrē (Wittem) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] I-5
smeermiddel olie: olie (Wittem), vet: vet (Wittem) Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b] II-1
speculaasplank speculaasplank: špɛkylāsplaŋk (Wittem) De houten koekvorm waarin het deeg voor speculaas wordt gedrukt. [N 29, 90; monogr;] II-1
spinnen spinnen: špęnǝ (Wittem) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] II-7
spitten graven: grãvǝ (Wittem) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
sporen van de haan hanensporen: hānǝspǭr (Wittem) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
staart staart: štats (Wittem) Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-9