e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wittem

Overzicht

Gevonden: 241
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vleeskant vleeskant: vlę̄jskant (Wittem), vlę̄škānt (Wittem) De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b] II-10
vocht waarmee het brood wordt gewassen water: water (Wittem) Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51] II-1
voer voer: fōr (Wittem) Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.] I-11
voorschoot scholk: šǫlǝk (Wittem) Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.] II-1
vulstok, vulijzer vulijzer: vølīzǝr (Wittem), vø̜līzǝr (Wittem) Pook waarmee men de rand van de binnenhaam met stro vult. Er zijn verschillende modellen. Linssen (1967, pag. 96) definieert een vulstok als volgt: "Houten lat met een inkerving aan een punt, waarmee men het stro tijdens het vullen op de gewenste plaats duwt": Zie afb. 76. [N 36, 42] II-10
vuurvaste tegels ovenstenen: ōǝvǝsštēj.n (Wittem) De vuurvaste tegels waaruit de ovenvloer bestaat. [N 29, 4b; monogr.] II-1
weegtoestel waag: wōǝx (Wittem) Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e] II-1
wei wei: wē̜i̯ (Wittem) In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-8
weiland in het algemeen wei: wēi̯ (Wittem) Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.] I-8
werktafel dis: doš (Wittem) De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.] II-1