e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zelem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
latwerk stekken: stɛkǝ (Zelem) Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d] I-13
lauw lauw: lōͅ(ə) (Zelem) lauw [ZND m] III-4-4
lederen pantoffel leren slof: lejərə slufə (Zelem) pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
leem, pijpaarde plakgrond: (douwaerd?)  pleͅkgroͅnt (Zelem), potaarde: potēͅi̯ət (Zelem) blauw-grijze klei [N 27 (1965)] || löss of "Limburgse klei"(leem, leim?) [N 27 (1965)] III-4-4
leemspecie plaaster: plø̜stǝr (Zelem) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
lege eerste koe muntige eersteling: møntegǝn estǝleŋ (Zelem) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: legə (Zelem) leggen [ZND m] III-1-2
legger ligger: legǝr (Zelem) Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.] I-9
legnest hennennest: henǝnęst (Zelem) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leiden laten springen: lǫǝtǝ spreŋǝ (Zelem), leiden: lē̜n (Zelem) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11