34642 |
latwerk |
stekken:
stɛkǝ (P044p Zelem)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
24990 |
lauw |
lauw:
lōͅ(ə) (P044p Zelem)
|
lauw [ZND m]
III-4-4
|
18356 |
lederen pantoffel |
leren slof:
lejərə slufə (P044p Zelem)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24931 |
leem, pijpaarde |
plakgrond:
(douwaerd?)
pleͅkgroͅnt (P044p Zelem),
potaarde:
potēͅi̯ət (P044p Zelem)
|
blauw-grijze klei [N 27 (1965)] || löss of "Limburgse klei"(leem, leim?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
30186 |
leemspecie |
plaaster:
plø̜stǝr (P044p Zelem)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
34067 |
lege eerste koe |
muntige eersteling:
møntegǝn estǝleŋ (P044p Zelem)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (P044p Zelem)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
ligger:
legǝr (P044p Zelem)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęst (P044p Zelem)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
laten springen:
lǫǝtǝ spreŋǝ (P044p Zelem),
leiden:
lē̜n (P044p Zelem)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|